Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB9035

Datum uitspraak2000-11-16
Datum gepubliceerd2002-10-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/6628 ABP
Statusgepubliceerd


Uitspraak

98/6628 ABP U I T S P R A A K in het geding tussen: A, wonende te B, appellante, en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellante heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep doen instellen tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage van 14 juli 1998, nummer 97/6736 ABP, waarnaar hierbij wordt verwezen. Van de zijde van gedaagde is een verweerschrift ingediend, waarop namens appellante schriftelijk is gereageerd. Voorts is namens appellante nog ingezonden nadere informatie verkregen van ABP Pensioenen. Het geding is behandeld ter zitting van 5 oktober 2000, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr M. Greebe, advocaat te Zoetermeer. Gedaagde, die ingevolge het koninklijk besluit van 15 december 1997 (Stb. 1997, 807), houdende de overgang van de beheersverantwoordelijkheid over het Kabinet voor Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken van de Minister naar de Minister van Binnenlandse Zaken (thans geheten de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties), alsmede de overgang van het Kabinet voor de Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken naar het Ministerie van Binnenlandse Zaken (thans geheten het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties), met ingang van 1 januari 1998 is belast met de beheersmatige aspecten van de coördinatie van aangelegenheden de Nederlandse Antillen en Aruba betreffende en met de beheersmatige aspecten van de zorg voor de aan de Nederlandse Antillen en Aruba te verlenen hulp en bijstand, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr M.B de Witte-van den Haak, advocaat te Den Haag en mr drs P.J.M. van den Eertwegh, werkzaam bij gedaagdes ministerie. II. MOTIVERING Onder verwijzing voor het overige naar de aangevallen uitspraak ontleent de Raad aan de gedingstukken het volgende. Appellante is gedurende de periode van 1 januari 1992 tot 1 januari 1995 in tijdelijke dienst aangesteld bij het Kabinet voor Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken, onder verlening van buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging voor de duur van haar tijdelijke aanstelling, teneinde haar in de gelegenheid te stellen in het kader van de technische bijstand van Nederland aan de Nederlandse Antillen als juridisch medewerkster ten behoeve van het Bestuurscollege van het eilandgebied St. Eustatius werkzaamheden te verrichten. Voor de duur van de beschikbaarstelling is door gedaagdes rechtsvoorganger voor appellante bij besluit van 21 februari 1992 een honorarium vastgesteld met toepassing van artikel 2 van de Regeling honorering deskundigen technische bijstand (beschikking van 13 december 1978, nr. 71823, zoals laatstelijk gewijzigd bij beschikking van 20 juli 1990, nr. 27002; hierna: de Regeling). In een begeleidend schrijven van 21 februari 1992 is onder meer onder appellantes aandacht gebracht dat naast het in het hiervoor genoemde besluit opgenomen honorarium aan haar bij wijze van compensatie maandelijks een bedrag zal worden uitbetaald ten bedrage van 5% van haar bruto maandsalaris exclusief vakantietoelage, aangezien zij de haar toekomende "A.D.V."-dagen tijdens haar verblijf in de Nederlandse Antillen niet kan opnemen. Bij brief van 7 augustus 1996 heeft appellante verzocht om ook over deze ADV-compensatie vanaf 1 janauri 1992 tot 1 januari 1995 alsnog pensioenpremie in te houden en af te dragen aan het Pensioenfonds ABP. Op dit verzoek is afwijzend beslist. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 12 augustus 1997 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en onder de bepaling dat haar uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit het bezwaar van appellante alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Voorts zijn bepalingen inzake proceskosten en griffierecht gegeven. De rechtbank heeft overwogen dat appellantes verzoek er klaarblijkelijk op gericht was haar toekomstige pensioenpositie veilig te stellen of te verbeteren door reeds op voorhand vastgesteld te krijgen dat een bepaald door haar tijdens haar verlof genoten inkomensbestanddeel deel uitmaakte van haar ambtelijk inkomen. Aangezien evenwel in het hier nog van toepassing zijnde artikel C 1 van de voormalige Algemeen burgerlijke pensioenwet (hierna: de Wet) elke relatie ontbreekt tussen het in aanmerking kunnen komen van enig inkomensbestanddeel als ambtelijk inkomen en de vraag of daarover pensioenpremie c.q. bijdrage is ingehouden en/of afgedragen, kon het door appellante nagestreefde doel niet verwezenlijkt worden, ook al zou aan haar verzoek worden voldaan. De rechtbank heeft daaraan nog toegevoegd dat voor eventuele toekomstige pensioenaanspraken van appellante haar inkomsten uit haar betrekking op de Nederlandse Antillen in het geheel niet van belang zijn, omdat op grond van het derde lid van het hiervoorgenoemde artikel C 1 van de Wet het ambtelijk inkomen dat voor haar zou hebben gegolden ware zij niet met verlof gegaan in aanmerking moet worden genomen. Uit het vorenstaande heeft de rechtbank afgeleid dat appellante door de afwijzing van haar verzoek niet in het door haar nagestreefde pensioenbelang is getroffen, zodat haar bezwaarschrift niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid niet. Het verzoek van appellante heeft betrekking op de samenstelling van het voor haar geldende (bruto)salarisbedrag en de omvang van de daarop te plegen inhoudingen ten tijde van haar uitzending en de afwijzing van dit verzoek treft appellante rechtstreeks in haar rechtspositie als ambtenaar. Dat appellante het - volgens de rechtbank - nagestreefde doel, namelijk het veilig stellen van haar toekomstige pensioenpositie, met dit verzoek niet kan bereiken, kan daaraan niet afdoen, nog daargelaten of de rechtbank daarmee een juiste en volledige invulling heeft gegeven van het oogmerk van appellante. De vraag of met de inwilliging van een verzoek een verder gelegen resultaat wordt of kan worden bereikt staat los van de vraag of de afwijzing van zodanig verzoek de betrokken verzoeker rechtstreeks in zijn belangen als ambtenaar treft. Bij beantwoording van de laatste vraag kan in het geval van appellante derhalve niet slechts het door de rechtbank genoemde pensioenbelang in aanmerking worden genomen, maar is ook, en in de eerste plaats, aan de orde het belang van appellante bij duidelijkheid omtrent haar bestaande ambtelijke rechtspositie. Voor zover de overwegingen van de rechtbank aldus moeten worden verstaan dat daarmee is bedoeld aan te geven dat appellante geen belang zou hebben bij inwilliging van haar verzoek - indachtig de situatie waarin bijvoorbeeld aan een beroep het procesbelang is komen te ontvallen - en daartoe is overwogen dat de inkomsten die appellante op de Nederlandse Antillen genoot voor haar pensioenaanspraken in het geheel niet van belang zijn, constateert de Raad dat die overweging, gelet op artikel F 2, derde lid, onder b, en artikel D 1, tweede lid onder b, van de Wet inhoudelijk onjuist is. Ook partijen zijn het, blijkens het verhandelde ter zitting van de Raad, erover eens dat te dezen het inkomen dat appellante uit haar betrekking op de Antillen genoot in aanmerking moet worden genomen. Uit het vorenstaande blijkt dat het hoger beroep doel treft. De rechtbank heeft het bestreden besluit ten onrechte vernietigd vanwege het niet-ontvankelijk achten van het bezwaar. Voor terugwijzing van de zaak naar de rechtbank met toepassing van het bepaalde in artikel 26 van de Beroepswet ziet de Raad in dit geval geen aanleiding, mede in aanmerking genomen dat partijen de Raad dringend verzocht hebben om op het primaire beroep inhoudelijk te beslissen. Inzake de inhoudelijke kant van het primaire beroep overweegt de Raad als volgt. Het bestreden besluit van 12 augustus 1997, dat is genomen met in achtneming van het advies van 3 juli 1997 van de ter zake ingeschakelde Adviescommissie bezwaren personele aangelegenheden, berust op de overweging dat de ADV-compensatie geen vaste toelage is en derhalve niet kan worden aangemerkt als ambtelijk inkomen in de zin van de Wet. Daartoe is aansluiting gezocht bij het bepaalde in artikel C 1, eerste lid, aanhef en onder k, van de Wet, waarin is bepaald dat ambtelijk inkomen in de zin van deze wet alle inkomsten omvat die een ambtenaar ter zake van zijn dienstverhouding ontvangt, met uitzondering van die welke strekken tot vergoeding wegens niet genoten vakantie of verlof. Naar de mening van gedaagde moet de ADV-compensatie worden aangemerkt als een vergoeding voor niet genoten vakantie of verlof. Ter zitting is namens gedaagde nader bepleit dat de ADV-compensatie niet als onderdeel van het ambtelijk inkomen in de zin van artikel C 1 van de Wet kan gelden, omdat deze compensatie moet worden gezien als een vergoeding wegens diensten die buiten de voor de ambtenaar geldende werktijd zijn verricht. Deze inkomsten zijn op grond van het bepaalde in artikel C 1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wet uitgezonderd van het begrip ambtelijk inkomen. Tenslotte is betoogd dat de ADV-compensatie uitsluitend als vaste toelage kan worden aangemerkt en tot het pensioengevend inkomen kan worden gerekend wanneer als algemene regel geldt en in de arbeidsvoorwaardenregeling is vastgelegd dat de werknemer geen recht heeft op ADV maar ter compensatie daarvan wel recht heeft op een hogere bezoldiging. Dat laatste zou zich hier niet voordoen. De Raad acht de door gedaagde verdedigde stellingen onhoudbaar. Blijkens de gedingstukken vindt uitkering van de ADV-compensatie plaats omdat appellante, die een dienstverband is aangegaan met de Nederlandse Antillen, tijdens haar gehele uitzendingsperiode geen ADV-dagen kan opnemen nu arbeidstijdverkorting zoals die in Nederland voorkomt op de Nederlandse Antillen niet is ingevoerd. De situatie van wel bestaand maar incidenteel niet opgenomen vakantie of verlof zoals bedoeld in het hiervoor genoemde artikelonderdeel van de Wet moet naar het oordeel van de Raad worden onderscheiden van het in zijn algemeenheid niet mogen opnemen casu quo het niet voorkomen van ADV-dagen. De in artikel C 1, eerste lid, onder k, neergelegde regeling ziet dan ook naar de overtuiging van de Raad niet op de situatie van appellante. De ADV-compensatie kan evenmin worden gezien als of op één lijn worden gesteld met een vergoeding voor diensten die buiten de voor de ambtenaar geldende werktijd zijn verricht. Vaststaat immers dat de werktijd van uitgezonden ambtenaren door de Nederlandse Antillen wordt vastgesteld, bij volledige aanstelling op 40 uur per week en in het geval van appellante op 32 uur per week. Gesteld noch gebleken is dat daarbuiten structureel werkzaamheden plaatsvinden waarop de in geding zijnde betalingen betrekking zouden hebben. Wat betreft de derde stelling van gedaagde is de Raad van oordeel dat de daarin geschetste situatie zich in het geval van appellante nu juist wel voordoet: uit de aanvullende uitzendvoorwaarden kan worden afgeleid dat de ADV-compensatie standaard wordt betaald omdat betrokkenen tijdens de uitzending geen aanspraak kunnen maken op ADV. Gelet op het vorenstaande komt de Raad tot het oordeel dat de in geding zijnde ADV-compensatie tot het ambtelijk inkomen als bedoeld in meergenoemd artikel C 1 van de Wet behoort. Dit betekent dat het bestreden besluit op inhoudelijke gronden niet in stand kan blijven. Nu deze vernietigingsgrond een geheel andere is dan die van de rechtbank zal de Raad voor de duidelijkheid overgaan tot vernietiging van de aangevallen uitspraak en wordt ook het bestreden besluit door de Raad vernietigd. In het vorenstaande ziet de Raad aanleiding om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen tot vergoeding van proceskosten van appellante in beroep in eerste aanleg tot hetzelfde bedrag als de rechtbank, te weten f 1.420,- aan kosten van juridische bijstand, alsmede van proceskosten in hoger beroep tot een bedrag van f 1.420,- aan kosten van juridische bijstand en van f 9,-- aan reiskosten, in totaal f 2.849,-. Verder zal worden bepaald dat de Staat der Nederlanden aan appellante het door haar in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal f 515,- vergoedt. Beslist is als hierna vermeld. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 12 augustus 1997; Bepaalt dat gedaagde met inachtneming van het hierboven overwogene een nieuw besluit neemt op het bezwaarschrift; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante ten bedrage van f 2.849,-, te betalen door de Staat der Nederlanden; Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal f 515,- vergoedt. Aldus gegeven door mr G.L.M.J. Stevens als voorzitter en mr H.R. Geerling-Brouwer en mr K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 november 2000. (get.) G.L.M.J. Stevens. (get.) E. Heemsbergen. HD 23.10